De ‘kerkhofkwestie’ in het licht van de clerico-liberale strijd te Brugge in de 19de eeuw

Door Koen Rotsaert

 

Het politieke leven in het België van de 19de eeuw werd overwegend beheerst door de clerico-liberale twist. De liefdadigheidsinstellingen, de kerkfabrieken, de Katholieke universiteit van Leuven, de studiebeurzen, de betrekkingen met het Vaticaan, de kerkhoven en het onderwijs waren de hete hangijzers die katholieken en vrijzinnigen in die periode van de geschiedenis geregeld tegen elkaar opzetten. Vooral over de ‘onderwijskwestie’ die in 1879 uitmondde in een hevige schoolstrijd, werd al heel wat gepubliceerd, ook wat betreft de Brugse regio. Maar er was ook een “kerkhofkwestie” die gelijktijdig de gemoederen beroerde en waarover – zeker op het plaatselijke vlak – nog heel wat te bestuderen valt.

De “kerkhofkwestie” ging in wezen over de bevoegdheid over de kerkhoven. In een katholiek land als België beschouwde de clerus zich als de voornaamste beheerder en behoeder van de kerkhoven. Immers, het woord ‘kerkhof’ is duidelijk: een hof bij de kerk.  Daar worden de stoffelijke resten van de gelovigen begraven in afwachting van de verrijzenis op de oordeelsdag. Ondertussen delen de zielen van die afgestorvenen in de gebeden en de verdiensten van de levende kerkelijke gemeenschap. Om het godsdienstig karakter van de kerkhoven te onderstrepen, werd de kerkhofgrond door de geestelijkheid ‘gewijd’. Bij elke uitbreiding werd het nieuwe stuk grond op plechtige wijze ingezegend. Begraven worden in gewijde aarde maakt wezenlijk deel uit van de kerkelijke uitvaartliturgie.

In de steden waren de kerkhoven rond de parochiekerken al sinds het einde van de 18de eeuw verdwenen. Ze werden vervangen door centrale begraafplaatsen aan de rand van de stad, zoals te Brugge. Alhoewel die begraafplaatsen eigendom waren van, en beheerd werden door de openbare macht, bleef de invloed van de clerus er zeer groot. Overal werden kalvaries of kapellen opgericht en de aarde werd er gewijd. Wel bleef er meestal een perceel ongewijde grond over voor het ter aarde bestellen van niet-katholieken. Ook was er op vele plaatsen een ‘verdoemdenhoek’ voor de zelfmoordenaars en voor personen die uit de gemeenschap van de Kerk gesloten waren. Soms werden ook zeer nette maar andersdenkende personen in die onverzorgde uithoek van het kerkhof begraven.

 

Boven: foto stedelijke begraafplaats. Kalvarie. Stadsbezit.
Rechts: foto's stedelijke begraafplaats. Oude grafzerken opgebouwd als kapel.

De Belgische bisschoppen lieten niet na geregeld op het godsdienstige karakter van de kerkhoven te wijzen en op hun bevoegdheid ter zake. De Brugse bisschop Mgr. Malou vatte de kerkelijke zienswijze samen in een lijvige brochure bestemd voor de kerkfabrieken (1)

Vanaf de 2de helft van de 19de eeuw werd het haast klerikale monopolie inzake kerkhoven gecontesteerd door een groeiend deel van de bevolking. Het pragmatische bondgenootschap tussen liberalen en katholieken in het pas onafhankelijk geworden België hield onder de benaming ‘unionisme’ stand tot 1848. Van dan af gingen de twee strijdige opinierichtingen zich steeds sterker profileren, niet in het minst op het politieke vlak. Het liberalisme streefde naar een leidende rol van de staat op maatschappelijk gebied en naar de opheffing van de bevoorrechte rol van de Kerk. In die optiek paste het liberale programma voor laïcisering van de begraafplaatsen. Immers, het aantal personen in België dat tot geen enkele confessie behoorde, al of niet vrijmetselaars, nam gestaag toe. Voor die personen werd een afzonderlijk perceel ongewijde grond voorbehouden of ze werden op het protestantse gedeelte van het kerkhof begraven, en in sommige gevallen in de verdoemdenhoek of de “vuilhoek”. Dat verschilde van plaats tot plaats, maar daar waar het kerkhof eigendom was van een kerkfabriek, was het ter aarde bestellen van een niet-katholiek altijd een probleem. Daarom en omwille van de vrijheid en gelijkheid verbood de liberale regering in 1857 aan de kerkbesturen om nog verder gronden aan te kopen om hun kerkhoven uit te breiden. Alleen de gemeentebesturen mochten nog begraafplaatsen aanleggen, indelen en beheren. Dat stuitte vanzelfsprekend op verzet van de clerus die vaak weigerde de aangewezen percelen op de nieuwe gemeentelijke begraafplaatsen te wijden. Daarnaast gingen liberale stemmen op om alle doden door elkaar te begraven en om elk afzonderlijk te wijden. In hoever was dat nu allemaal wettelijk ?

 

Het decreet van 23 Prairial van het jaar XII

De toestand van de kerkhoven werd ook nog na de Belgische onafhankelijkheid bepaald door artikel 15 van het keizerlijk decreet van 23 Prairial van het jaar XII (1804), toen onze gewesten bij Frankrijk waren ingelijfd (2). Het artikel luidt als volgt: “Dans les communes où l’on professe plusieurs cultes, chaque culte doit avoir un lieu d’inhumation particulier, et dans le cas où il n’y aurait qu’un seul cimetière, on le partagera par des murs, haies ou fossés en autant de parties qu’il y a de cultes différents”.

Deze wettelijke bepaling houdt rekening met het bestaan van verschillende belijdenissen, maar gewaagt niet over het begraven van personen die tot geen enkele belijdenis behoren. Maar zoals hierboven al beweerd, werden die – zeker op de grote stedelijke begraafplaatsen – eveneens in een apart perceel begraven. Tot ca. 1860 werd die toestand algemeen aangenomen. Nadien rees in bepaalde kringen de vraag of het wel toegelaten was op een kerkhof een ongewijd gedeelte voor te behouden als begraafplaats van personen die geen erkende godsdienst beleden. Het antwoord op die vraag maakte meer dan een halve eeuw het voorwerp uit van besprekingen en twisten onder politici en rechtsgeleerden, zowel in België als in Frankrijk (3). Talrijk waren de interpellaties daarover in het parlement en er werden onder de bevolking petities georganiseerd. Heel wat individuele gevallen werden bij de rechtbanken aanhangig gemaakt. De hele discussie draaide rond de vraag of het voornoemde decreet wel grondwettelijk was. Dezelfde vraag werd gesteld over het indelen van kerkhoven in gewijde en niet-gewijde grond. De vrijheid van mening werd daarbij geplaatst tegenover de vrijheid van eredienst.

In het jaar 1882 sprak het Verbrekingshof zich in een arrest uit tegen die indeling in gewijde en niet-gewijde grond. Van dan af werden tal van vervolgingen ingespannen tegen gemeentebesturen en kerkfabrieken, maar de lagere magistraten bleven in het algemeen voorstander van die indeling. In de steden en de gemeenten waar men zich strikt hield aan het keizerlijke decreet was het ter aarde bestellen van ongelovigen vaak aanleiding tot dispuut tussen kerkelijke en burgerlijke overheid. Pas in 1891 werd een oplossing voor de ‘kerkhofkwestie’ bereikt. Op aandringen van de aartsbisschop van Mechelen, P.L. Goossens, kwam een compromis tot stand. De wijding van kerkhoven of van gedeelten van kerkhoven werd vervangen door de wijding van individuele graven, zodat gelovigen en ongelovigen naast elkaar konden begraven worden.

 

Het Algemeen Kerkhof van Brugge.

Het Brugse kerkhof op de wijk Steenbrugge te Assebroek kwam tot stand in de Oostenrijkse tijd ten gevolge van het edikt van 26 januari 1784, uitgevaardigd door keizer Jozef II (4). Dit edikt bande de kerkhoven uit de steden en verplichtte de kerkfabrieken om gezamenlijk nieuwe begraafplaatsen aan te leggen buiten de stadsmuren. Een geschikte plaats hiervoor moest door het stadsbestuur aangewezen worden. Reeds op 1 november van hetzelfde jaar werd het Algemeen Kerkhof op Steenbrugge in gebruik genomen. Het werd gewijd door vicaris De Gryse. Na de val van Jozef II werd de klok achteruit gezet. Er werd opnieuw begraven op de oude kerkhoven binnen de stad, maar niet voor lange tijd. Het al vermelde decreet van 23 Prairial van het jaar XII herstelde het verbod om nog in de steden te begraven. Door datzelfde decreet werd ook de stad eigenaar van het Algemeen Kerkhof, in opvolging van de Brugse kerkfabrieken. Maar hierdoor erfde de stadsadministratie ook de schulden die destijds door de kerkfabrieken werden gemaakt voor de aankoop en de aanleg van dat kerkhof. Pas in 1820, dus in de Hollandse tijd, werden die schulden vereffend en werd de stad Brugge de volledige eigenaar van de begraafplaats op Steenbrugge (5).

Ter gelegenheid van een eerste uitbreiding van het Algemeen Kerkhof in 1841, werd een reglement op de begrafenissen opgesteld en goedgekeurd door de gemeenteraad op 5 juni van dat jaar (6). Artikel 34 van dat reglement bepaalt: ‘Voor de persoonen aen den katolijken godsdienst niet behoorende, zullen bijzondere en afgeslotene plaetsen behouden worden’. In de praktijk waren dat uitsluitend Anglicanen die deel uitmaakten van de ontluikende Engelse kolonie te Brugge (7).

De Brugse bisschop Mgr. Boussen drukte toen in een brief aan de burgemeester zijn algehele tevredenheid uit over dit kerkhofreglement en deelde mee dat hij al een geestelijke had aangesteld om het nieuwe gedeelte te wijden (8). Het was vicaris-generaal Simons die op 4 januari 1842 tot de wijding overging. Het kerkhofreglement werd een eerste keer aangepast en aangevuld in 1857 en een tweede keer in 1876, maar artikel 34 bleef ongewijzigd (9).

In alle drie de versies van dat reglement valt de grote bevoegdheid op van de door de bisschop voorgestelde en door het gemeentebestuur benoemde kapelaan van het kerkhof. Hij werd belast met het algemene toezicht op de dodenakker en moest waken over de tucht zowel onder de bezoekers, als onder de lijkvervoerders en het andere personeel. Tevens moest hij nauwgezet het begrafenisregister bijhouden en gratis de lijken van katholieken tot aan het graf begeleiden voor de laatste gebeden. Voor dat alles ontving hij een jaarwedde uit de stadskas en werd hem een woning met kapel ter beschikking gesteld. Dat wijst allemaal op een goede verstandhouding tussen het stadsbestuur van Brugge en de geestelijke overheid. Nochtans was dat niet zo evident gedurende de vrij lange periode waarin Brugge werd bestuurd door een liberale meerderheid.

 

De liberale houding

Tot ca. 1850 had het liberalisme in dit land een welwillende eerbied betoond voor ‘la foi de ses pères’. Al behoorde een positieve geloofsbelijdenis voor de ‘verlichte klasse’ definitief tot het verleden, toch bleef men in die kringen de godsdienst als een weldaad voor de gemeenschap beschouwen. In de tweede helft van de 19de eeuw kwam daar evenwel verandering in (10). De actie van de katholieke ultra-montanen die bleven zweren bij een ‘katholieke staat’ en de kerstening van het land institutioneel wilden opdringen, was daar een belangrijke oorzaak van. Veel radicaal-liberalen evolueerden van antiklerikaal naar antigodsdienstig.

De godsdiensthaat ging hoofdzakelijk uit van de ‘goddeloze genootschappen’ die in de grote steden ijverden om de arbeidersklasse aan de invloed van de Kerk te ontrukken en waarin heel wat radicaal-liberalen actief waren. “Les Solidaires, Association pour l’Enterrement civil”, te Brussel gesticht in 1857, propageerde de burgerlijke begrafenis als een belangrijke stap in de systematische uitroeiing van het katholicisme.

Bij de verwijding van de kloof tussen liberalen en katholieken heeft de vrijmetselarij zeker een rol gespeeld. Vooral nadat het Belgische episcopaat in 1838 stelling genomen had tegen de vrijmetselaars – waaronder toen nog tal van katholieken – gingen die steeds meer externe antigodsdienstige standpunten innemen. Dit alles had zijn weerslag op het politieke vlak.

In 1847 kwam het eerste homogeen liberale kwintet in België aan de macht. Tot 1884 werd het land overwegend door liberale regeringen geleid en de invloed van de radicalen in die regeringen en in het parlement werd steeds groter.  De clerico-liberale strijd bereikte in die periode een hoogtepunt. Het is in dat kader dat de ‘kerkhofkwestie’ moet bekeken worden.

Ook Brugge werd tussen 1854 en 1876 door een liberale meerderheid bestuurd. De leidinggevende elementen behoorden tot slechts een paar aanverwante families, zodat terecht kan gesproken worden van een Brugse liberale “clan” (11). Namen die steeds opnieuw opduiken zijn: Devaux, Goddyn,, Dujardin, Chantrell, de Stappens… De Brugse burgemeester Jules Boyaval, afkomstig van Kortrijk, had familiebanden met de Brugse families Devaux en Dujardin.

Foto stedelijke begraafplaats.  Jules Boyaval, vak 13/14.  Stadsbezit.

Onder die eerste generatie van Brugse liberale voormannen waren nog zo goed als geen radicale of antigodsdienstige elementen aanwezig, zoals in de grote steden al wel het geval was. De meesten onder hen stamden uit de z.g. progressieve milieus die de Franse revolutie meegemaakt hadden en die onder het Franse bewind carrière hadden gemaakt, en dus in grote mate verfranst waren. Zij bleven meestal praktiserend katholiek, maar leefden wel aan de rand van het kerkelijke gebeuren. Zij zonden hun kinderen naar het officieel onderwijs en hun loge-affiniteiten waren bekend. Voor het overige hadden ze gelijklopende ideeën en belangen omtrent handelsvrijheid, invoerrechten, tolunies enz. Zij waren immers overwegend ondernemers of handelaars (12).

In de clerico-liberale strijd stelden de Brugse liberale leiders zich opvallend gematigd op en namen geen enkel initiatief om die strijd in de bisschopsstad aan te wakkeren. Die gematigde houding stak schril af tegen die van de Brugse liberale pers, bijzonderlijk van De Westvlaming die een ongemeen scherpe antiklerikale toon aansloeg. Maar de incidenten die zich te Brugge dan toch voordeden in het kader van de “kerkhofkwestie” werden uitgelokt door de katholieke opinierichting. Zo o.m. de interpellatie van 1866 (13).

Het was n.a.v. een artikel in de katholieke kranten La Patrie en De Standaerd van Vlaenderen dat het Brugse raadslid van Caloen op 20 januari 1866 schepen Frederick Van der Plancke interpelleerde (14). De katholieke dagbladschrijvers hadden beweerd dat n.a.v. de wijding van een nieuw gedeelte van de stedelijke begraafplaats in Steenbrugge, de vicaris-generaal Scherpereel het kerkhof in drie delen ingedeeld had: het grootste gedeelte voor de katholieken, een tweede deel voor de “andersdenkenden” en een derde deel voor de ongodsdienstigen. Dit gaf de indruk dat het de kerkelijke overheid was die besliste over de stedelijke begraafplaats, en dat werd zwaar op de korrel genomen door De Westvlaming (15). De interpellant wenste te weten wat daar van aan was. Schepen Van der Plancke antwoordde dat het hier alleen ging over het nieuwe deel van het kerkhof en dat dit in twee compartimenten werd verdeeld, in toepassing van de wet van 23 Prairial van het jaar XII. De schepen benadrukte daarop dat hij en hij alleen de gronden aanwees die gewijd mochten worden. Op het bisdom dacht men daar wat genuanceerder over en er ontspon zich een levendige correspondentie tussen de liberale schepen en vicaris-generaal Scherpereel over de interpretatie van de Franse wet (16). Toch werd die zaak helemaal niet op de spits gedreven en was tenslotte niets meer dan een storm in een glas water, uitgelokt en aangewakkerd door elkaar vijandig gezinde persorganen. Wel doken er in die tijd met de regelmaat van een klok conflicten op tussen de Brugse clerus en het liberale stadsbestuur n.a.v. de z.g. “kerkhofschendingen”.

 

Kerkhofschendingen op Steenbrugge

Al geruime tijd voor de interpellatie-van Caloen volgde het bisdom met argusogen wat er op het Algemeen Kerkhof te Steenbrugge gebeurde. Men wilde er kost wat kost “kerkhofschendingen” vermijden. Die term werd gebruikt telkens wanneer een niet-katholiek of iemand aan wie een kerkelijke begrafenis geweigerd was, toch in gewijde aarde begraven werd. De kapelaan van het kerkhof trad toen op als informant van het bisdom.

Op 19 juli 1864 vroeg de toenmalige vicaris-capitularis J. Faict aan kapelaan M. Degeyne een omstandig verslag over de begrafenis van Mevrouw Chantrell, weduwe van C. Devaux (17). Amelie Chantrell (1805-1864) was van Engelse afkomst en een zuster van Georges en William Chantrell, twee kopstukken van de Brugse liberalen. Zij was bovendien protestante en haar stoffelijk overschot werd bijgezet in de grafkelder van haar drie jaar eerder overleden echtgenoot, op het katholieke deel van het kerkhof. Faict wees erop dat de familie Chantrell over twee grafkelders beschikte op het protestantse gedeelte. Hij wenste ook te weten of de dominee "enige godsdienstvrijheid op het katholijke kerkhof had gepleegd”. Het antwoord van de kapelaan voldeed de vicaris blijkbaar niet, want er volgde een tweede brief waarin hij o.m. vroeg wie van de gemeenteraad die “heiligschennis” bijgewoond had (18). Eenmaal dat het bisdom volledig geïnformeerd was, vertrok er een protestbrief naar het stadhuis, getekend door aartspriester B. Van Beselare en door de pastoors van de Brugse parochies (19). Zij verwezen opnieuw naar het decreet van 23 Prairial van het jaar XII en vroegen dringend om uitleg. Het antwoord van de liberale burgemeester Boyaval was uitermate kort. Hij nam alleen “acte van het protest”.

‘Portet van Emilie Devaux-Chantrell’, door: Jean Baptiste van Acker.

William Chantrell

Foto stedelijke begraafplaats. Grafzerk van Charles Devaux- Emily Chantrell, vak 5. 

Foto stedelijke begraafplaats. Familie Chantrell, vak 11.  Stadsbezit.

Foto stedelijke begraafplaats. Familie Chantrell, detail, vak 11.  Stadsbezit.

Dit incident kan verwonderlijk overkomen wanneer men op de hoogte is van de goede betrekkingen tussen de kerkelijke overheid en de familie Chantrell n.a.v. de restauratie van de Brugse kathedraal na de brand van juli 1839. Het was aannemer William Chantrell die toen de restauratie uitvoerde en men was zo opgetogen over het resultaat dat de kerkfabriek van Sint-Salvator hem een gouden gedenkpenning schonk (20). Bij die gelegenheid overhandigde hij twee ontwerptekeningen voor de verhoging van de kathedraaltoren, gemaakt door zijn broer Robert Chantrell, architect in Leeds. Maar toen was de kerkhofkwestie nog niet aan de orde…

In oktober 1865 werd vicaris-generaal Scherpereel op de hoogte gebracht van een zelfmoord in de Brugse gevangenis. Hij richtte zich onmiddellijk tot schepen Van der Plancke met het verzoek erover te waken dat het lijk niet in gewijde aarde zou begraven worden. Hij herinnerde de schepen eraan dat onlangs een zelfmoordenaar, eveneens uit de gevangenis, wel in gewijde aarde begraven werd, “faute d’instruction de votre part!” (21). De schepen antwoordde dat hij aan het verzoek van de vicaris niet kon voldoen omdat het kerkhofreglement, helemaal in overeenstemming met de wet van 23 Prairial van het jaar XII, geen afzonderlijke plaats voorziet voor zelfmoordenaars (22). Daarop repliceerde de vicaris dat het decreet niet expliciet zegt dat er een compartiment voor zelfmoordenaars moet zijn, maar dat het dit ook niet verbiedt. Daarom vroeg hij met aandrang dat er n.a.v. de geplande uitbreiding van het stedelijk kerkhof wel degelijk een perceel zou voorbehouden worden “pour ceux qui tout en ne professant aucun culte positif, repoussent le christianisme ou sont repoussés par lui” (23).

Nadat hij zijn geloof had afgezworen, hing de genaamde Bernard Schouteeten uit de Carmerstraat zich op in de maand oktober van 1866. Ook hij kon, volgens de kerkelijke wetten uit die tijd, niet voor de Kerk begraven worden. Vicaris Scherpereel verzocht schepen Van der Plancke de overledene niet in gewijde grond te laten begraven (24). Daar dit toch gebeurde, volgde er een protestbrief vanwege de deken en de pastoors van de stad (25). Hierin werd door de stellers gewezen op de indeling van het nieuwe gedeelte van de stedelijke begraafplaats in een katholiek deel en een neutraal deel waar o.m. de zelfmoordenaars dienden begraven te worden. De stedelijke administratie weigerde evenwel af te wijken van de letterlijke interpretatie van de wet van 23 Prairial 1804 en die wet voorzag niet in een “neutraal” gedeelte.

Dit keer stortte de lokale pers zich op het incident. Brugge trilde toen van de verkiezingskoorts n.a.v. de gedeeltelijke vernieuwing van de gemeenteraad op 30 oktober 1866. De katholieke Standaerd van Vlaenderen citeerde de Brugse clerus en gaf die overschot van gelijk (26). De liberale De Westvlaming noemde de hele rel een “versleten klerikaal kiesmiddel” en wees op “de twee maten en gewichten der geestelijkheid die enige tijd voordien een onderofficier van de lanciers, die zich een kogel door de kop geschoten had, maar tot een begoede familie behoorde en dus met een vollen dienst in de kerk begraven werd” (27). De juistheid van die bewering kan helaas niet achterhaald worden.

Ondanks de afwijzende houding van het liberale stadsbestuur bleef de Brugse geestelijkheid aandringen om personen die zij een kerkelijke begrafenis weigerde, in niet gewijde grond te doen begraven. Legeraalmoezenier Willemijns berichtte op 27 januari 1867 aan schepen Van der Plancke dat soldaat Louis Verhelst van het 3de linieregiment, gekazerneerd te Brugge, zich van het leven had beroofd en dus diende begraven te worden “dans le compartiment reservé à ceux qui ne peuvent pas être enterré dans la terre bénite du cimetière” (28). In augustus 1868 was het de pastoor van de Sint-Annaparochie die de schepen vroeg aan de grafmaker orders te geven om Eugène Ferdinande buiten de gewijde percelen te begraven “tels qu’il soit fait droit à la liberté des cultes garantie par la constitution” (29).

De clerus voelde zich in het debat over de kerkhofschendingen gesteund door prominente politici en juristen. Onder de lange titel Des prétentions des synagogues, des consistoires et des fabriques d’églises au produit pompes et des transports funèbres, publiceerde de Brugse advocaat August Lauwers in 1867 een traktaat waarin hij o.m. de rechten van de Kerk inzake de begrafenisaangelegenheden verdedigde tegen een nieuwe generatie van liberale juristen die uit antiklerikale overwegingen die rechten negeerden (30). De auteur wees op de talrijke onwettelijkheden, ook in het Brugse kerkhofreglement. Daarom zette hij de clerus aan tot verzet. “Le moment viendra pour les fabriques d’églises des sept paroisses de cette ville de réclamer leurs droits et en égard à l’évidence de ceux-ci, il est permis de s’étonner grandement qu’une instance judiciaire ne soit pas encore engagée” (31).

Het gekrakeel tussen de geestelijke overheid en de stedelijke overheid van Brugge omtrent de kerkhofkwestie ging over meer dan de z.g. kerkhofschendingen. Het is bekend dat sommige geestelijken maar weinig aandacht besteedden aan het begraven van arme mensen die geen middelen hadden om een lijkdienst te betalen (32). Op het Katholiek Congres van Mechelen in 1862 werd deze ergerlijke toestand al aangeklaagd en de reacties bleven niet uit. Natuurlijk was dat koren op de molen van de antiklerikalen. Ook het Brugse schepencollege vond het nodig de kapelaan van de stedelijke begraafplaats van Steenbrugge, Grégoire de Geyne, terecht te wijzen. “Nous estimons que vous devez pour tout cerceuil présenté, que ce soit celui d’un pauvre ou celui d’un riche, accomplir de la même manière les mêmes cérémonies” (33).

Ook na de spectaculaire verkiezingsoverwinning van de katholieken in 1875 en na de machtswissel op het Brugse stadhuis, waren de perikelen rond de kerkhofschendingen nog niet van de baan. Nog in 1879 was er heel wat te doen over het bijzetten van het stoffelijk overschot van de bekende Bruggeling en protestant P.C. Popp in de grafkelder van de familie Herreboudt op het katholieke gedeelte van het kerkhof. Bisschop Faict protesteerde hiertegen in een brief aan het schepencollege en beweerde daarin dat dat de familie Herreboudt daar evenmin mee akkoord ging (34). De nu katholieke schepen Ronse, belast met kerkhofaangelegenheden, antwoordde dat hij alleen toelating gegeven had omdat het een voorlopige toestand was, aangezien weduwe Popp al een nieuwe grondvergunning aangevraagd had (35). Hij verklaarde ook dat hij niet op de hoogte was van het protest van de familie Herreboudt. De bisschop liet niet af en stelde dat de wet geen onderscheid maakt tussen voorlopig en definitief (36). Na een onderhoud tussen de schepen en de bisschop werd beslist om de Kortrijkse tak van de familie Herreboudt in te schakelen, evenals de bevriende liberale familie De Rycker-Valckenaere uit Brugge, teneinde de ontgraving van het lijk van Popp te bekomen. Als tussenpersoon wees Faict onderpastoor Callens van Sint-Jacobs, parochie van De Rycker-Valckenaere, aan. Dit allemaal evenwel “sans que mon nom intervienne” (37).

 

Een ruk naar links 

Alhoewel de gematigden of doctrinairen ca. 1860 nog steeds de hoofdtoon in het Belgisch liberaal kamp aangaven, won het liberaal radicalisme aanhoudend aan invloed. Het geloof in de wetenschap en in de technische vooruitgang tastte bij velen het geloof in een geopenbaarde godsdienst aan. In die sfeer moet het ontstaan van antigodsdienstige genootschappen verklaard worden. Vooral in de grote steden zoals Brussel, Gent of Luik, won het radicalisme steeds meer veld en gaf er ca. 1870 de toon aan. In de kleinere provinciesteden liep het niet zo’n vaart. In Brugge bleef de gematigde liberale “clan” aan het bewind tot de verkiezingsnederlaag van 1875. Ondanks talrijke antiklerikale oprispingen, o.m. rond de kerkhofkwestie, verbraken de Brugse liberale voormannen uit die tijd de band met de Kerk niet, zoals hoger al gesteld. De meesten onder hen vervulden hun godsdienstige plichten, maar scheidden wel hun geloof van hun openbare functie. Burgemeester J. Boyaval die nadien als senator vanop zijn ziekbed de beslissende stem uitbracht om de door de katholieken zo gehate schoolwet van 1879 goedgekeurd te krijgen, drukte het aldus uit: “Que jamais il ne confondrait deux choses absolument distinctes, sa foi politique et sa foi religieuse” (38). Toen Boyaval in september 1879 in de Sint Walburgakerk begraven werd, was Mgr. J. Faict, voorvechter in de beruchte schoolstrijd, er aanwezig.

De Brugse bisschop bracht ook persoonlijke waardering op voor tal van liberale vooraanstaanden. Zo pleitte hij bij de katholieke minister van justitie voor de liberale Brugse schepen A. De Busschere die in een rechtszaak verwikkeld was: “Il appartient au parti libéral, mais il est d’une honorabilité telle que de l’aveu de tout le monde, il mérite au plus haut point les égards dont la loi permettra d’user envers lui” (39). Ook de liberale bankiersfamilie Dujardin stond goed aangeschreven in kerkelijke kringen. Het feit dat Felix Dujardin, broer van bankier Jules, priester was, was daar natuurlijk niet vreemd aan. Jules Dujardin was ook schatbewaarder van de kerkfabriek van de Heilig Magdalenaparochie. Zelfs de liberale schepen Frederick Van der Plancke, met wie de clerus geregeld in conflict lag i.v.m. de kerkhofkwestie, werd door vicaris-generaal Scherpereel gewaardeerd: “Je ne conçois aucun doute sur votre loyauté à appliquer nos vues communes, aussi longtemps que vous serez chargé de la direction du cimetière général” (40).

Voor zover kon nagegaan worden, werden voornoemde en andere gematigde liberale kopstukken uit Brugge kerkelijk begraven. Dat was ook het geval voor het boegbeeld van de Brugse liberalen, staatsman Paul Devaux (1801-1881), die te Brussel overleed en na een lijkdienst in de kerk van O.L.Vrouw van de Zavel, in gewijde aarde begraven werd. Ook de liberale parlementairen uit die periode werden in de kerk begraven: A. Valckenaere in 1869, G. Pecsteen in 1894, A. Pecsteen in 1895, Peers-Ducpetiaux eveneens in 1895… (41).

Dit mocht niet beletten dat de clerus op haar hoede was bij sommige begrafenisplechtigheden van liberale voormannen. Toen oud-gemeenteraadslid Henri Van Severen in 1872 in de Sint Jacobskerk zou ten grave worden gedragen, gaf bisschop Faict aan de pastoor de opdracht het lijk stipt af te halen en de processiezang onmiddellijk in te zetten om zo te verhinderen dat er een “ongodsdienstige” lijkrede zou uitgesproken worden (42).

De jonge generatie van Brugse liberalen die na 1880 aantrad stond helemaal onder invloed van het antigodsdienstig radicalisme. De overgrote meerderheid brak definitief met de Kerk. Wat betreft de gemeentepolitiek, was de invloed van de Liberale Partij te Brugge toen zo goed als onbestaande. De verkiezingsuitslag van 1875 had ze voor een eeuw naar de oppositiebanken verwezen.

In de evolutie van antiklerikalisme naar antigodsdienstigheid binnen de Liberale Partij, speelde de Vrijmetselarij een belangrijke rol, althans na 1871. Toen besliste het Grootoosten van België om de aanroeping “In naam van de Opperbouwmeester des Heelals” te schrappen. Daardoor werd een trend die al een aantal jaren voelbaar was bezegeld: de Belgische Loge werd een antigodsdienstig genootschap. De tijd dat ruimdenkende katholieken er lid van waren, was nu definitief voorbij.

Tussen 1838 en 1881 bezat Brugge kortstondig twee vrijmetselaarsloges, nl. “La Tolérance” (1839) en “Les Vrais Amis” (1846) (43). De poging van de liberalen G. Chantrell, P. Popp, A. de Vière e.a. om de oude Brugse loge “La Réunion des Amis du Nord” herop te richten, was mislukt (44). Onder de gematigde antiklerikale maar wel gelovige liberalen dit tot 1870 het Brugse politieke leven hadden geleid, bevonden zich wel een aantal vrijmetselaars. Zij waren aangesloten bij Brusselse of Gentse loges.

De jongere generatie van meer radicale liberalen, sterk beïnvloed door het vanuit de grote steden oprukkende atheïsme, vonden elkaar te Brugge o.m. in de vereniging “Les Amis du Progrès”, gesticht in 1864. Deze vrienden van de vooruitgang richtten een volksbibliotheek op en stelden hun lokaal ter beschikking van de Brugse afdeling van de “Ligue de l’Enseignement” die opkwam voor de laïcisering van het onderwijs.  De beruchte schoolstrijd van 1879 tot 1884 verscherpte nog de tegenstellingen tussen de liberale en katholieke opinie en de onverdraagzaamheid in beide kampen vierde hoogtij. In het vuur van de strijd werd te Brugge op 4 juni 1881 overgegaan tot de oprichting van de vrijmetselaarsloge “La Flandre” in een woning in de Ridderstraat en nadien in de Beenhouwerstraat waar de “werkplaats” zich thans nog bevindt (45).

Onder de Brugse logebroeders komen dezelfde namen voor als onder de liberale verkiezingskandidaten vanaf 1881: A. Meynne (advocaat), R. Seresia (advocaat), L. Termote (notaris), A. Dumon de Menten (senator), G. Jacqué (vrederechter), C. Dryepondt (apotheker), A. Van der Meersch (advocaat), A. Thooris (advocaat), I. Van der Ghinst (geneesheer), A. Siron (handelaar). Voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1884 waren tien van de veertien liberale kandidaten lid van de Loge en toen in 1899 de liberalen opnieuw hun intrede deden in de Brugse gemeenteraad, waren alle vijf de verkozenen vrijmetselaars. Het zijn ook dezelfde namen die terug te vinden waren aan de bestuurstafels van de “Association Libérale”, de “Liberale Vlaamsche Bond”, het “Van Gheluwe’s Genootschap” en van het “Willemsfonds”.

 

 

Foto stedelijke begraafplaats.  Raymond Seresia, vak 46/13.  Stadsbezit.

Foto's stedelijke begraafplaats.  Albert Thooris, vak 7/101.  Privébezit.

 

De werking van een vrijmetselaarsloge te Brugge en de ruk naar links bij de nieuwe generatie liberalen hadden gevolgen voor het religieuze leven in de bisschopsstad. De onkerkelijkheid nam gestaag toe. Tot voor 1880 zagen de meeste liberaalgezinden geen tegenstelling tussen hun politieke opvattingen en het vervullen van hun godsdienstplichten, zoals de zondagsplicht en de paasplicht. Maar de groeiende clerico-liberale strijd trok bij velen een definitieve scheidingslijn tussen een liberale gezindheid en de godsdienstpraktijk. De toename van het “paasverzuim” is een belangrijke indicatie in die ontwikkeling. Voor wat de stadsparochies in het bisdom Brugge betreft valt er tussen 1871 en 1885 bij de bevolking van 15 jaar en ouder een opmerkelijke toename van het paasverzuim te noteren: 5.02% in 1871; 6.99% in 1878; 7.94% in 1881; 10.23% in 1883; 12.04% in 1885 (46).

In die tijd kwamen te Brugge ook de eerste burgerlijke begrafenissen voor. Dit waren gebeurtenissen die toen nog heel wat opspraak verwekten. De eerste burgerlijke begrafenis in West-Vlaanderen was deze van Léonie Tant, echtgenote van de liberale fabrikant Gustave de Brouckère, op 4 januari 1874 in het nog zeer katholieke Roeselare (47). Het werd een antigodsdienstige manifestatie die een hele rel veroorzaakte tussen de Roeselaarse liberale families en de clerus. Ook te Brugge groeiden die eerste burgerlijke begrafenissen van vrijmetselaars uit tot evenementen die heel wat nieuwsgierigen op de been brachten, maar die door de katholieken als godslasterend werden ervaren. Typerend is dat het verslag van een burgerlijke begrafenis in de katholieke Gazette van Brugge van 20 februari 1882. Onder de titel “Karnaval te Brugge” kon men lezen: “Onze katholieke bevolking heeft gisteren namiddag weer getuige geweest van eene vertooning die, ware zij niet zoo triestig en schandelijk niet, een ware karnavalkluchte zou mogen heeten. ’t Was eene burgerlijke delving waarvan de akelige stoet de straten onzer stad doortrok. De kopstukken der logie waren natuurlijk aan ’t hoofd. Honderden nieuwsgierigen hebben de barbaren tot op ’t kerkhof gevolgd, en daar getoond welken walg de deftige menschen hebben voor zulke uitdagende betoogingen”.

Vak 22 in het uiterste noorden van de stedelijke begraafplaats te Steenbrugge werd de vrijdenkershoek. Logeleden en andere onkerkelijken verwierven er vanaf 1875 een vergunning voor hun afgestorven familieleden. Op de grafmonumenten aldaar stonden de namen te lezen van heel wat vooraanstaande Brugse liberale families: Meynne, Dryepondt, De Jaegher, Moles Lebailly e.a. (48). Nochtans werden niet alle logeleden in die vrijdenkershoek begraven. Het boegbeeld van de radicalen, advocaat Alphonse Meynne, vroeg in 1890 een eeuwige grondvergunning aan voor een familiekelder in vak 41 aan de rand van het protestantse kerkhof, waar nog andere onkerkelijken werden begraven.

Alphonse Meynne was de gangmaker van het radicaal liberalisme te Brugge. Hij stamde uit een familie die vrijzinnig was tot in de derde generatie (49). In 1861 opende hij zijn advocatenkantoor in de Kuipersstraat. Hij werd het actiefste lid van “Les Amis du Progrès” en was een van de stichters van de Brugse afdeling van het “Willemsfonds”. In 1883 werd Meynne voorzitter van de vrijmetselaarsloge “La Flandre” en vele jaren was hij voorzitter van de “Association Libérale”. Alphonse Meynne was een van de vijf liberalen die in 1899 voor de Brugse gemeenteraad verkozen werden. Als fervent antiklerikaal en vrijdenker wilde hij voor zijn familie een opvallend grafmonument naast gelijkgezinde afgestorvenen. Het zou opgericht worden op de grens van het protestantse deel en bij het begin van het pad dat leidt naar de kapel van de kanunniken. Aldus stonden en staan nog beide monumenten van de meest tegengestelde levensopvattingen in elkaars vizier. Dat was trouwens de uitdrukkelijke wens van Meynne (50).

Foto stedelijke begraafplaats.  Kapel van de kanunniken

Foto stedelijke begraafplaats.  Epouse Alphonse Meynne, vak 41

Bisschoppelijk verdriet

Nadat de katholieken in 1875 het gemeentebestuur te Brugge van de liberalen hadden overgenomen, verdwenen ook de conflicten tussen het stadhuis en het bisdom. Met uitzondering van de hoger vermelde zaak Popp was er geen sprake meer van kerkhofschendingen. Dat betekende evenwel niet dat de clerus onverdeeld gelukkig was met de toestand op de stedelijke begraafplaats te Steenbrugge. De toename van het aantal burgerlijke begrafenissen, het perceel voorbehouden voor vrijdenkers en de grafmonumenten versierd met vrijmetselaarssymbolen, werden in die kringen aangezien als zovele aanslagen op het gewijde karakter van de dodenakker. Vandaar dat bisschop Faict niet wilde ingaan op het verzoek om het Heilig Sacrament in de kerkhofkapel te bewaren. Aan kapelaan Cailliau liet hij weten: “Le sacrement n’a jamais été conservé dans la chapelle du cimetière et je ne crois pas pouvoir permettre qu’il le soit à l’avenir” (51).

Niet alleen de bisschop, maar ook tal van gewone katholieken hadden het moeilijk om de gewijzigde tijdsomstandigheden te aanvaarden. Men zou voortaan rekening moeten houden met een geleidelijke groei van het bevolkingsdeel dat buiten de Kerk leefde en een evenwaardige plaats opeiste in de traditioneel christelijke samenleving. De eis voor gelijke rechten inzake begrafenissen paste helemaal in die strijd.

Onder de gematigde katholieke regering Beernaert (1884-1894) en dank zij de medewerking van de gematigde aartsbisschop Goossens kwam er in 1891 een definitief einde aan de kerkhofkwestie. Het compromis bestond hierin dat de geestelijkheid geen begraafplaatsen noch percelen meer zou wijden, maar dat elk graf van een gelovige afzonderlijk zou ingezegend worden. Zo konden kerkelijken en onkerkelijken naast elkaar hun laatste rustplaats vinden. Conservatieve katholieken hebben zich moeilijk met die gedachte kunnen verzoenen, maar de strijd om de kerkhoven was daarmee in België definitief van de baan.

De toen al 77-jarige bisschop van Brugge had alles in het werk gesteld om de nieuwe kerkhofregeling te dwarsbomen. Hij had gehoopt op wat meer krachtdadigheid vanwege de katholieke politici. “Je pense toujours que, les élections réussissant, comme tout le fait espérer, nos amis auront plus de courage, pour défendre et faire régner les principes”, schreef hij aan kardinaal Goossens (52). Mgr. Faict zag de afschaffing van de kerkhofwijdingen als een eerste overwinning van de Vrijmetselarij, en het wijden van afzonderlijke graven zou volgens hem leiden tot ongehoorde toestanden op de kerkhoven. Daarvan verwittigde hij de kardinaal in een uitvoerig schrijven. “Le jour où nous nous résignerons à la bénédiction des fosses, les loges auront fait un immense pas en avant; et elles le savent. La bénédiction des fosses amènera fatalement la promiscuité complète et organisée des cimetières. Enterrements successifs, au même endroit, simultanés peut-être, des Catholiques et de la Libre-pensée, quel spectacle !” (53). Faict voerde ook een drukke correspondentie met Mgr. De Neckere in Rome toen er sprake was van een verzoekschrift om de toelating voor individuele grafwijding te bekomen. De Brugse bisschop had geweigerd dit verzoekschrift te ondertekenen en hoopte dat de paus er geen gevolg zou aan geven. “Si, contrairement à ce que j’espère, le S. Père se laisse fléchir, je tiens beaucoup à ce que le rescrit ne s’étende pas à mon diocèse, mais aux diocèses seulement pour lesquels la soi-disant faveur a été sollicitée” (54).

Eind mei 1890 besefte Mgr. Faict dat hij de zaak verloren had en drukte zich vrij bitter uit t.o.v. Mgr. De Neckere: “Je crois sentir que la cause de la bénédiction des fosses est gagnée. C’est bien dommage ! Cette concession faite aux loges sera suivie de bien d’autres. Patience ! J’ai fait ce que j’ai pu” (55). Aan zijn vertrouwensman Eduard Neut, uitgever van de gezaghebbende Brugse katholieke krant La Patrie, liet de bisschop weten dat in het aartsbisdom Mechelen vanop de kansel de nieuwe pastorale instructies zouden voorgelezen worden, maar vroeg daarover niets te melden in zijn krant. “Si les journaux libéraux attaquent ou font des gorges chaudes, ne répondez rien avant de m’avoir parlé. Au diocèse de Bruges nous sommes heureusement hors de cause” (56). De Brugse kerkvorst hoopte vooralsnog de toepassing van de nieuwe kerkhofregeling in zijn bisdom te omzeilen of op zijn minst uit te stellen. Een tweede brief aan Neut over dezelfde pastorale instructies van de aartsbisschop is overduidelijk. “Je vous prie de ne pas publier la lettre concernant la bénédiction des fosses. Cette lettre, vous ne sauriez l’ignorer, n’intéresse pas ce diocèse ; et mon désir est qu’elle éveille le moins possible l’attention publique” (57).

Tot slot volgende bedenking. In het hevigste van de strijd voor de kerkhoven overleed op 10 december 1865 koning Leopold I. Hij was als protestant geboren en is als protestant gestorven. Dat belette niet dat hij met veel luister begraven werd in de katholieke kerk van Laken en dat zijn lichaam naast zijn in 1850 overleden katholieke echtgenote Louiza-Maria in de koninklijke crypte onder die kerk bijgezet werd. De kerkhofkwestie werd toen niet ter sprake gebracht. Van een kerkhofschending werd toen met geen woord gerept. 

 
koning Leopold 1

koning Leopold 1

 
  1. J.B. Malou. De l’administration des cimettières catholiques en Belgique, Brussel 1860.
  2. T. Luykx, Politieke geschiedenis van België, Brussel/Amsterdam 1964, p. 145-146.
  3. J. Bernolet, Over het indelen der Kerkhoven in gewijden en ongewijden grond, Brugge z.d.
  4. A. Vandewalle, ‘De 19de eeuwse centrale begraafplaats van Brugge in historisch perspectief’, in Brugs Ommeland, XXVI (1986), p. 201-242.
  5. L. Thooris, ‘Notice sur le cimetière général de Bruges’, in La Flandre (1874-1875), p. 197-214
  6. Stadsarchief Brugge, Kerkhoven, Infrastructuur en uitbating, XB 16
  7. A. Vandewalle, o.c., p. 212
  8. Stadsarchief Brugge, l.c., XB 40
  9. Ibidem, XA 76
  10. Stadsarchief Brugge, l.c., XB 40
  11. A. Van den Abeele, ‘Negentiende-eeuwse ondernemers te Brugge. Georges en William Chantrell’, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet, oktober 1983, p. 268.
  12. Ibidem, p. 264
  13. Bulletin Communal de la Ville de Bruges, dl. XIII, 1866, p. 470.
  14. La Patrie en De Standaerd van Vlaenderen, 18-1-1866
  15. De Westvlaming, 25-1-1866
  16. Archief Bisdom Brugge. Acta Fait 1866, p. 12, 15 en 19 en Stadsarchief Brugge, l.c., XA 93
  17. Archief Bisdim Brugge, Acta Malou 1864, p. 119
  18. Ibidem, p. 121
  19. Ibidem
  20. Ibidem, Archief St. Salvator, S44
  21. Ibidem, Acta Faict 1865, p. 295
  22. Stadsarchief Brugge, l.c., XA 76
  23. Archief Bisdom Brugge, l.c., p. 305
  24. Ibidem, p. 321
  25. Stadsarchief Brugge, l.c.
  26. De Standaerd van Vlaenderen, 20-10-1866
  27. De Westvlaming, 25-10-1866
  28. Stadsarchief Brugge, l.c.
  29. Ibidem
  30. A. Lauwers, Des prétentions des synagogues, des consistoires et des fabriques d’églises, Brugge 1867
  31. Ibidem, p. 4
  32. K. Van Isacker, o.c., p. 170
  33. Stadsarchief Brugge, l.c.
  34. Archief Bisdom Brugge, Acta Faict 1879, p. 107
  35. Ibidem, p. 117
  36. Ibidem
  37. Ibidem, p. 119
  38. E. Van Hove, Negen Brugse Burgemeesters (1830-1988), Brussel 1988, p. 19
  39. Archief Bisdom Brugge, Acta Faict 1873, p. 129
  40. Stadsarchief Brugge, l.c., XA 93
  41. Daarvoor werden geraadpleegd in het STADSARCHIEF BRUGGE: de verzameling doodsberichten en doodprentjes, de Staten van de kapelaan van de stedelijke begraafplaats (1865-1888); de Index op de grondvergunningen, vergunningen tot het plaatsen van graftekens en goedkeuringen tot het plaatsen van graftekens zonder vergunning op het kerkhof van Brugge (1806-1905) en de respectievelijke dossiers. Ook de overlijdensberichten in de lokale kranten werden opgezocht.(42) Archief Bisdom Brugge, Acta Faict 1872, p. 13
  42. W.P. Dezutter en E.J. Trips, ‘Van blauwververij tot logegebouw’, in Brugs Ommeland, XXXIV (1994), p. 81-82
  43. A. Van den Abeele, La Réunion des Amis du Nord à Bruges, une résurrection manquée, 1837-1838, Brugge 1986
  44. W.P. Dezutter, ‘De vrijmetselarij te Brugge in de 18de en 19de eeuw’, in G. Michiels. Uit de wereld der Brugse mensen, Brugge 1978, p. 144; W.P. Dezutter en E.J. Trips. ‘Van blauwververij tot logegebouw’, p. 67 e.v.
  45. W. Rombauts, Het Paasverzuim in het Bisdom Brugge (1840-1911), Leuven-Parijs 1971, p. 93
  46. K. Rotsaert, “De Kerkhofkwestie in West-Vlaanderen”, in Biekorf, XCIII (1993), p. 147-161
  47. Hiervoor werd het ARCHIEF VAN DE STEDELIJKE BEGRAAFPLAATS TE STEENBRUGGE geraadpleegd: dodenboeken vanaf 1913; tabellen begravingen in vergunningen (1886-1930); de vakboekjes 22 en 41. Ook de bronnen vermeld in voetnoot 41 werden nagekeken.
  48. W.P. Dezutter, o.c.
  49. Stadsarchief Brugge, Kerkhoven, Grondvergunningen (1890), XA 118
  50. Archief Bisdom Brugge, Acta Faict 1885, p. 449.
  51. Ibidem, Acta Faict 1890, p. 68-69
  52. Ibidem, p. 79-80
  53. Ibidem, p. 176-177
  54. Ibidem, p. 249
  55. Ibidem, Acta Faict 1891, p. 101
  56. Ibidem, p. 108 

Bron: Koen Rotsaert, in ‘Brugs Ommeland 1994/ 3-4’
Driemaandelijks tijdschrift – september/december 1994, pp. 149-170

Meer weten? Zie Wikipedia pagina "Centrale Begraafplaats (Brugge)"

"De Brugse begraafplaats" is een gids van Bob Warnier en dr. Albert Clarysse, in 2008 uitgegeven door de West Vlaamse Gidsenkring, wordt te koop aangeboden in het secretariaat van de stedelijke begraafplaats Brugge.